Inhoud:
Het onderwijsbeleid stelt in hoofdlijnen de doelen die met het onderwijs bereikt moeten worden vast, alsmede de middelen waarmee en de kaders waarbinnen dat moet gebeuren. Beleid wordt zowel gemaakt door overheden (de nationale overheid, lokale overheden) als door intermediaire organisaties (zoals besturen en samenwerkingsverbanden), als uiteindelijk door de onderwijsinstellingen zelf. Op de lagere niveaus moet dit beleid vervolgens vertaald worden, en moet de organisatie op een zodanige wijze worden aangestuurd dat op een doeltreffende en doelmatige wijze de maatschappelijke taak wordt vervuld. Centraal staan de wetenschappelijke theorieën die de rationale vormen van sturingsprocessen in het onderwijs. Daarbij komen vragen aan bod als:
- Wat is de rationale van centrale sturing door de overheid versus meer decentralisatie in het onderwijs?
- Hoe verhouden zich ideeën over minder regels (deregulering), vergrote autonomie voor onderwijsinstellingen, ‘accountability’ en marktwerking in het onderwijs tot de maat- schappelijke taak die vervuld moet worden?
- Welke generieke organisatiemodellen kunnen worden onderscheiden, en welke hiervan zijn met name belang voor onderwijsinstellingen waar het werk door professionals wordt gedaan?
- Welke managementopvattingen zijn relevant voor aansturingsprocessen in onderwijsinstellingen, en wat zijn de daaraan ten grondslag liggende aannames over de instelling als organisatie en over het functioneren van haar leden?
- Welke verschillende typen organisatieculturen kunnen onderscheiden worden, en hoe verhouden deze zich de verschillende typen doelstellingen?
- Hoe kan organisatieverandering in gang worden gezet, welke obstakels moeten daarbij overwonnen worden (de zogenaamde ‘micropolitiek in organisaties’), en welke rol speelt leiderschap hierbij?
In dit onderdeel verwerft de student kennis over de wijze waarop de overheid het onderwijs aanstuurt, gegeven de maatschappelijke functies die het onderwijs dient te vervullen. Bestudeerd wordt de inrichting van het onderwijsbestel, en theorieën over beleidsvoering en sturing in het onderwijs. Deze onderwerpen worden in de cursus in historisch perspectief beschouwd. met bijzonder aandacht voor beleidsontwikkeling op de voormalige Nederlandse Antillen. Daarbij worden enerzijds consistente beleidslijnen over de jaren heen, als ook paradoxen en inconsistenties in de beleidsvoering onderscheiden. Meer concreet wordt ingegaan op het dilemma van enerzijds centrale sturing en anderzijds een grotere autonomie voor instellingen, en hoe dit in de beleidspraktijk gestalte krijgt. Belicht in dit verband wordt het gevoerde beleid met betrekking tot de kwaliteit en de effectiviteit van het onderwijs, de verhouding tussen publiek en privaat onderwijs, het toezicht op het onderwijs, het leraarschap, en de bekostiging van het onderwijs. De student krijgt hiermee een conceptueel kader aangereikt voor het bestuderen en evalueren van onderwijsbeleid.